Elke samenleving kent zijn dropouts. Maar hoe zit dat in de smart city? Gelden dan de traditionele tegenstellingen tussen de haves en de have-nots nog? Of ontstaat er een nieuwe tweedeling, die wellicht ook sociaaleconomische gevolgen heeft? En worden de mensen die niet goed verbonden zijn dan de nieuwe zwakkeren van de samenleving?

Het klinkt logisch. De internet-of-people bestaat immers al. We zijn altijd verbonden met iedereen. In de smart city leven we niet serieel (dus stap voor stap), maar parallel in netwerken. We zijn lid van (en actief in) meerdere groepen tegelijkertijd. Kijk maar naar WhatsApp, waar je gelijktijdig in zowel een discussie met je gezin als met je collega’s kan zitten. Dat verandert de manier waarop we met elkaar communiceren, aan projecten werken, samenleven. En er is een groep die daar niet goed in is. Dat is bijna onvermijdelijk.

Net zoals er een groep is die moeite heeft met nieuwe techniek. Voor wie een taalachterstand heeft, in een andere cultuur is opgegroeid of niet zo’n hoog IQ heeft, is een deel van de nieuwe techniek lastig bereikbaar. Niet de wereldwijde apps uit Silicon Valley (die in elke taal te krijgen zijn), maar wel de OV9292 app of de app van de lokale bank. Andere groepen zijn technisch weer minder handig, waardoor ze laat instappen in nieuwe techniek.

Wie niet meedoet, telt letterlijk ook niet mee. De internet of people is verbonden met de internet of things. Steeds meer data die wordt verzameld op apps als Google, Facebook, maar ook OV9292 wordt gebruikt als input voor gemeentelijk beleid. Maar wat als bepaalde groepen daar in zijn ondervertegenwoordigd? Maken we dan nog wel de goede stad?

Of, draagt de smart city juist bij aan een betere samenleving en wordt de groep zwakkeren hierdoor steeds kleiner? Dat kan. Techniek kan mensen zelfstandiger maken. Maar dan moeten er niet tegelijkertijd nieuwe groepen mensen buiten de boot vallen.

Jan-Willem Wesselink is hoofdlaborant van het Kennislab voor Urbanisme

Lees meer blogs over Urbanisme